Fragment uit De sigarenfabriek van Isay Rottenberg

Een oproep over geroofd joods bezit brengt Hella en Sandra Rottenberg op het spoor  van de sigarenfabriek die hun grootvader in 1932 overnam in het stadje Döbeln bij Dresden. Noch hun grootvader, noch hun vaders, hadden hun er ooit iets over verteld. Eenmaal in Döbeln kloppen ze aan bij stadsarchivaris Ute Wiesner, die een hoge stapel kranten heeft klaargelegd.

             Als we de eerste zware legger openslaan, dringt de hopeloos­heid van onze speurtocht tot ons door. Dichtbedrukte krantenpa­gina’s in gotisch schrift. We kijken meteen in de opengesperde bek van Döbeln in de nazitijd. Hakenkruisen, geüniformeerde nazi’s en enthousiaste leuzen over Duitslands nationale weder­geboorte, bladzijde na bladzijde. Hoe vinden we in die bruine berg wat er gebeurd is met opa en zijn fabriek?

            De volgende ochtend vertellen we Ute wat we weten. Dat is meer dan toen we haar schreven, want een paar dagen voor ons vertrek naar Döbeln hebben we in het Nationaal Archief in Den Haag eindelijk een dossier over de gevangenschap van opa ontdekt. ‘Zijn de notulen van de gemeenteraad bewaard?’ vragen we. ‘Er móét in Döbeln in de gemeenteraad of het gemeentebestuur over de sigarenfabriek zijn vergaderd. Waar­schijnlijk heeft de gemeente de fabriek geholpen en zich ook bemoeid met de voorganger van de fabriek waarvan we nu de naam weten: Krenter Werke. Die werd in 1930 of 1931 in Döbeln geopend en moet heel modern zijn geweest. Voor Döbeln was begin jaren dertig de vestiging van de nieuwe fabriek van het allergrootste belang. Het is ondenkbaar dat daar in de gemeente niet over is beraadslaagd.’

            Ute maakt aantekeningen en belooft nogmaals in haar in­ventarissen, nu met nieuwe trefwoorden te gaan zoeken. Een uur later stormt ze de minuscule leesplek binnen, waar wij bij gebrek aan ander materiaal, gedeprimeerd, nog steeds pagina’s van de Döbelner Anzeiger zitten om te slaan. ‘Ik heb misschien wat gevonden. Het ligt op zolder in een ander gebouw. Ik roep jullie als ik het hierheen heb gebracht.’ Onze verwachtingen zijn niet hoog gespannen, we zijn bang dat het een sinterklaas­surprise zal zijn, een grote doos met verfrommeld papier en daartussen hoogstens een klein aardappeltje van marsepein.

            Als we de kamer van Ute betreden, zien we op haar lange vergadertafel een reeks dikke mappen met vergeelde kartonnen omslagen als een kaartspel uitgelegd. Ute staat erbij te stralen. Volkomen terecht, zo blijkt als we de mappen willekeurig open­slaan. ‘Hier,’ roepen we door elkaar heen, ‘dit is opa’s handteke­ning!’ ‘Kijk, een brief van de burgemeester aan opa!’ ‘Een ver­gadering van de gemeenteraad!’ ‘Uit Berlijn, een brief van het ministerie van Financiën!’ ‘Een krantenartikel over de fabriek!’

            Het zijn elf dossiers, beginnend in 1930 en lopend tot en met 1938, met als titel in vette zwarte letters op de kaft 'Bemühungen der Stadtverwaltung neue Industrien in Döbeln anzusiedeln betr. Krenter Werke’ en vanaf 1932 ‘betr. Deutsche Zigarren-Werke A.G’. Duizenden en nog eens duizenden pagi­na’s. Brieven, verslagen, documenten, foto’s, geschreven noti­ties, krantenknipsels. Stuk voor stuk over de Deutsche Zigar­ren-Werke en voorganger Krenter Werke. Het is dus echt waar. Onze opa heeft hier in Döbeln rondgelopen. Hij is ongetwijfeld in dit raadhuis, waar wij nu bij Ute zijn, geweest. Hij heeft hier een fabriek gehad. Jarenlang. En daar nooit ook maar één woord over losgelaten.

            Dat wij tachtig jaar na dato een archief zouden opduiken waarin wij zijn onderneming in nazi-Duitsland terugvinden, had hij niet kunnen bevroeden. Hij hield ervan greep te hou­den. Hij was de regisseur van het familietoneel. Maar tja, hij heeft het niet meer voor het zeggen. We zijn razend benieuwd, maar hebben tegelijkertijd, onuitgesproken, een gevoel van be­nauwdheid.